zondag 22 november 2020

Wilt ge nu eindelijk eens ophouden met dat tussentaaltje?

 


 

Enige tijd geleden maakte ik kennis met de website vlaamswoordenboek.be. Niet oninteressant, want je vindt er heel wat informatie over ons typisch Vlaamse taalgebruik, ook al heb ik de indruk dat de site niet meer helemaal up-to-date is. Maar dat heeft ook weer zijn voordelen. Zo kun je hier zien dat in 2013 Van Dale de uitdrukking ‘niet veel potten breken’ nog het label ‘Belgisch-Nederlands’ meegaf. Tegenwoordig staat dat label niet meer bij die uitdrukking, wat zou betekenen dat sommige uitdrukkingen of woorden vanuit Vlaanderen de oversteek maken naar Nederland, en na enige tijd ook in het noorden algemeen ingeburgerd raken. Dat vindt deze Vlaming best een fijne vaststelling.

Waar ik me niet in kan vinden, is de voorkeur van vlaamswoordenboek.be voor ‘ge’ als persoonlijk voornaamwoord. Ik ben West-Vlaming, en in mijn plaatselijke dialect zijn ‘ge’ en ‘gie’ inderdaad de gangbare vorm in het dagelijks taalgebruik, en in de Vlaamse tv-series vliegen de ‘ge’s’ en ‘gij’s’ ook vrolijk in het rond. Je zou dus kunnen beweren dat de ge-vorm algemeen aanvaard is in de Vlaamse spreektaal. Maar als ik hem zo zie staan in een geschreven tekst, dan wringt dat voor mij toch een beetje… Nou, niet echt een beetje, maar behoorlijk veel.

Van Dale weet het volgende over ‘ge’ als persoonlijk voornaamwoord:

“in Noord-Nederland verouderd behalve sporadisch in vormelijke schrijftaal en in zeer vormelijke gesproken taal (t.w. bij het spreken tot publiek en tot God), in Zuid-Nederland en België nog in de omgangstaal (…) (in het enkelvoud vervangen door ‘jij’, en in het meervoud door ‘u’)”

Eigenaardig toch… In mijn herinnering gebruiken de Vlaamse series uit mijn jeugd heel consequent ‘je’, ‘jij’ en ‘u’, maar een ‘ge’ of ‘gij’ hoorde je er zelden of nooit. Ik deed even een snelle steekproef, vooral dan bij de jeugdseries uit die tijd. We spreken van eind jaren 60, begin jaren 70, met reeksen als ‘Axel Nort’(met een piepjonge, knappe Johny Voners!), ‘Kapitein Zeppos’, ‘Het zwaard van Ardoewaan’, ‘Fabian van Fallada’, ‘Johan en de Alverman’, enz. En het klopt, blijkbaar leefde bij de toenmalige BRT nog heel sterk de norm van het AN. Toen spraken ze zelfs nog van ABN – Algemeen Beschaafd Nederlands. Wie dialect sprak, die was dus niet beschaafd!

Wanneer zijn ze dan van die norm afgestapt, en voor Vlaamse tv-series overgeschakeld naar wat we inmiddels - ik denk niet dat de term in de jaren 60 al bestond -tussentaal zijn gaan noemen? In zijn podcast die hij samen met de Franstalige Belg Alain Gerlache verzorgt voor de site van de VRT (zie link hieronder) schrijft Ivan De Vadder het allemaal toe aan de opkomst van de commerciële televisie, maar ik denk dat hij zich vergist. Kijk nog maar eens naar de eerste afleveringen van de immens populaire serie ‘De Collega’s’: daarin spreken ze elkaar steevast aan met ‘ge’ en ‘gij’, en is de overgang naar tussentaal al duidelijk ingezet. De eerste jaargang van ‘De Collega’s’ dateert van 1978, dat is zo’n negen jaar voor VTM zijn eerste uitzending de ether instuurde.

In ‘De Collega’s’ gingen ze zelfs zo ver dat de enige die Algemeen (Beschaafd) Nederlands sprak, het bekakte personage van Bonaventure Verastenhoven was. De implicatie was duidelijk: wie zich op de werkvloer aan het AN hield, die was meteen gedoemd om het buitenbeentje van de groep te worden. Dat het de commerciële zenders zijn die de tussentaal lanceerden, klopt dus helemaal niet. Het lijkt er eerder op dat het de BRT/VRT zelf is die de overgang heeft ingezet naar tussentaal in onze tv-series.

Wat is daar nou op tegen, hoor ik u al vragen. Een beetje tussentaal kan toch geen kwaad, en het maakt zo’n serie zoveel levendiger, realistischer ook. Mijn eigen zoon stelt het heel cru: een serie die zich in Vlaanderen afspeelt en waarin ze AN praten, die is niet geloofwaardig, want “niemand praat nog zo”.

Om te beginnen, maak je het verdomd moeilijk voor een buitenlander om zich echt te integreren in Vlaanderen. Je zult je maar in het Nederlandstalige deel van ons landje gevestigd hebben, netjes de inburgeringscursus gevolgd, en met veel moeite een nieuwe taal aangeleerd. En dan kom je op je eerste sollicitatie buiten de beschutte werkplaats waar je de eerste twee jaar gewerkt hebt… En spreken ze je aan in een taaltje dat amper lijkt op wat je geleerd hebt in je intensieve taalcursus. Een mens zou zich voor minder afvragen wie hier eigenlijk de inburgeringscursus moet volgen.

Ik werd jaren geleden al op hetzelfde probleem gewezen door een ondernemer uit het Noord-Franse Steenvoorde. De man was lid van een of andere sportclub in het Poperingse, en had er veel vrienden gemaakt. Maar hij vond het vervelend dat hij niet altijd kon meepraten met de groep, en vond het tegelijk niet normaal dat de hele groep Frans moest praten, als ze wilden dat hij iets van de conversatie zou begrijpen. Daarom deed hij de moeite om Nederlands te gaan leren… om na korte tijd vast te stellen dat wat hij aanleerde een totaal andere taal was dan wat ze in de sportclub spraken. Hij begreep nog altijd geen jota van wat er gezegd werd, en van zijn kant bereikte hij met zijn aangeleerde zinnetjes Nederlands niet meer dan vragende blikken en wat verholen gemonkel. De arme man heeft zijn cursus niet voleindigd, en heeft zich erbij neergelegd dat hij in zijn favoriete sportclub toch altijd een buitenbeentje zal blijven.

Ik snap wel dat je kunt beweren dat AN gekunsteld overkomt, wanneer je in het dagelijkse leven niets anders hoort dan dialect of tussentaal. Maar een algemeen aanvaarde norm voor hoe we met elkaar communiceren, dat is toch echt geen overbodige luxe. En wat die gekunsteldheid betreft: klinkt Martine Tanghe dan zo gekunsteld wanneer ze het nieuws brengt? Klinkt Bart Schols dan zo gekunsteld wanneer hij een interview afneemt? Waar het op neerkomt, is dat er in Vlaanderen met de tussentaal een soort laksheid is ontstaan – waar ik mezelf ook heel vaak op betrap, ik pleit schuldig.

Je kunt wel beweren dat dit een meer natuurlijke manier van praten is, en tussentaal heeft het voordeel dat ze meer algemeen begrepen wordt. Een Oost-Vlaming kan met tussentaal wel communiceren met een West-Vlaming, terwijl dat heel wat moeizamer gaat wanneer ze beiden vasthouden aan hun eigen plaatselijke dialect. Maar, die tussentaal blijft een onbegrijpelijk zootje voor wie als buitenlander of Franstalige landgenoot AN geleerd heeft, of voor Nederlanders die ons landje bezoeken. Op die manier word je als taalgemeenschap natuurlijk nooit voor vol aanzien, en dat is jammerlijk. Het is ook een beetje hypocriet om met stenen te gooien naar onze Franstalige landgenoten, omdat ze ‘onze’ taal niet leren. Misschien moeten we eerst zelf eens wat duidelijker overeen komen wat dat dan precies is, ‘onze’ taal, en ze verdomme zelf wat consequenter gaan gebruiken – pardon my French.

Ik pleit er dus voor om vaker gebruik te maken van AN, en om te beginnen: laat die ‘ge’ en ‘gij’ vallen, en vervang ze door ‘je’ wanneer je tegen vrienden praat, en ‘u’ bij meer formele gelegenheden. Als we nou met z’n allen daar eens mee begonnen?

 

 

Luister ook naar: https://vrttaal.net/nieuws/tussentaal-moeilijk-voor-franstaligen

Van Dale:

"tussentaal : 

1 taal(variëteit) met kenmerken van twee eraan verwante taalsystemen waartussen ze als overgang fungeert

    a     de informele spreektaal in Nederlandstalige België met grammaticale kenmerken van het dialect en fonologische kenmerken van de standaardtaal 

vergelijk Soapvlaams, Verkavelingsvlaams

woensdag 4 november 2020

Allemaal te wijten aan bijtende ironie

 



Als lid van de lokale BNI-afdeling breng ik iedere week een 60-seconden presentatie over mijn business als freelancevertaler en -copywriter. Om de zaak interessant te houden, smokkel ik op deze manier geregeld een taaltip binnen. Zo had ik het afgelopen vrijdag over het verschil tussen “te wijten aan” en “te danken aan”. Achteraf bedacht ik me dat ik onvolledig geweest was, en dat ik het eigenlijk ook had moeten hebben over ironie.

Ik begon mijn betoog met een voorbeeldje van een fout gebruik: “Zijn goede resultaten zijn te wijten aan hard studeren”. Vervolgens gaf ik aan dat de juiste uitdrukking in deze context was “Zijn goede resultaten zijn te danken aan hard studeren”. En ik besloot met de stelling dat “te wijten aan” altijd op iets negatiefs slaat, en “ te danken aan” op iets positiefs.

Ironie

Hiermee ging ik natuurlijk straal voorbij aan het feit dat taal veel rijker is dan dit, en dat er ook zoiets bestaat als ironisch taalgebruik. In bovenstaand voorbeeld zou het ook perfect kunnen dat je zegt: “Zijn povere resultaten zijn natuurlijk te danken aan keihard studeren”. Povere resultaten zijn niet meteen iets positiefs, dus had ik hier “te wijten aan” moeten gebruiken. Ja toch?

Wel, ja en nee. Een mistevreden ouder wiens studerende zoon de hele tijd beweerd heeft dat hij hard aan het studeren was, terwijl hij in werkelijkheid de bloemetjes buiten zette in de Overpoort, die kan bij het zien van het rapport van zoonlief perfect de stelling poneren dat de povere resultaten “te danken zijn” aan keihard studeren. Hij bedoelt uiteraard compleet het tegenovergestelde, maar dat is nu precies ironie. Door het zo te stellen, maakt hij meteen ook het verwijt dubbel zo hard dat zoonlief er bewust met de pet naar gegooid heeft.

Zoiets heet dan bijtende ironie, maar als ironie bijtend wordt, dan spreken we eigenlijk over sarcasme. Ironie is wat milder van toon en inborst, terwijl sarcasme al wat bijtender is. Van Dale omschrijft sarcasme als “bittere, bijtende spot”. Spot dus met een scherp kantje, soms misschien zelfs een beetje kwaadwillig, kwetsend bedoeld.

Drieluik

Ironie en sarcasme maken deel uit van een drieluik, dat vervolledigd wordt door cynisme. Als je de drie op een schaal zou plaatsen van wat bijtend is, dan staat ironie uiterst links en cynisme uiterst rechts. De cynicus zou in onze situatie iets kunnen gezegd hebben als “Waw, als je nóg harder gestudeerd had, dan had je wellicht allemaal nullen gehad.” Bij cynisme heb je vaak het gevoel dat de enige die de humor van de uitspraak nog inziet, degene is die ze maakt. Het verschil zit hem er voornamelijk in dat de cynicus ook echt wil kwetsen, terwijl de sarcast eerder uit is op een lichte steek. Hij wil een punt maken en kleedt het in op een ietwat humoristische manier.

Wie zich van ironie bedient, is de mildste van de drie. Deze persoon wil met zijn kwinkslag niet kwetsen. De sarcast wil nog net niet dat het kwetst, maar wel dat het eventjes prikt. De cynicus is iemand die het opgegeven heeft, voor hem maakt het allang niet meer uit of hij de ander kwetst, hij wil enkel een boodschap van ongenoegen overbrengen, en vaak is het precies de bedoeling dat hij kwetst. Voorbeeldje:

“Je nam die bocht wel heel vlot.”

“Zoals jij die bocht nam, Lewis Hamilton kan er nog iets van leren.”

Jij dacht ongetwijfeld: ik toon even aan de mensen dat je die bocht beter niet met 120 km/u neemt.”

Bij bovenstaande voorbeelden, kun je je de context ook makkelijk inbeelden. In het eerste geval hebben we te maken met een chauffeur die misschien een ietsje te gezwind door de bocht ging, maar er verder toch goed uitkwam. In het tweede geval liep het ook nog goed af, maar was er wel al sprake van gierende banden en misschien wat verbrand rubber. In het derde geval zijn er brokken gevallen, en is de spreker ervan overtuigd dat dit kwam door roekeloos rijgedrag.

Ironie, sarcasme en cynisme zijn dus stijlfiguren die iets vertellen over het karakter van de spreker, maar vaak ook over de ernst van een situatie, en over de verhouding van de spreker tot de aangesprokene. In een hiërarchische relatie worden sarcasme en cynisme over het algemeen niet geaccepteerd wanneer ze komen van de ondergeschikte en gericht zijn aan de overste. Omgekeerd is dat natuurlijk een ander paar mouwen…

Cynisch tot in de kist

Op taaladvies.net vond ik volgend voorbeeld van cynisme. Een dokter zegt over een patiënt: “We gaan hem nu opereren. Als hij blijf leven, hadden we het bij het rechte eind; als hij sterft, hebben we toch wat bijgeleerd.” Zo’n uitspraak kan onmogelijk door een assistent, maar wel perfect door een hoofdchirurg gemaakt zijn. Ze is verregaand cynisch, en kan enkel gemaakt zijn vanuit een positie van macht; niemand van de aanwezigen heeft de autoriteit om de spreker op de vingers te tikken. Hier wordt cynisme dus het instrument van de arrogante overste. Als een assistent zo’n uitspraak zou doen, dan wijst zijn overste hem ongetwijfeld meteen de deur.

Natuurlijk is het ook voor een groot deel subjectief, of iets nu ironisch, sarcastisch of cynisch is. Vooral tussen ironie en sarcasme loopt een dun stippellijntje en hangt evenveel af van de toon en de context, als van de onderlinge verhouding tussen spreker en aangesprokene. Maar dat heb je natuurlijk met humor: wie het zegt en hoe, is net zo belangrijk als de pointe van de uitspraak of mop zelf…

 

 

Van Dale :

Ironie:

1. het uiten van gedachten, meningen, het doen van mededelingen e.d. op zo’n manier dat duidelijk is dat het te verstaan gegevene niet in ál zijn aspecten serieus hoeft te worden opgevat

·         «Ironie is het domein van de gemengde gevoelens.» Herman de Coninck

·         lichte, milde, bittere, bijtende ironie

a inkleding van de gedachte waarbij je het tegendeel zegt van wat je eig. te verstaan wilt geven, m.n. een spottend of schamper prijzen van iets wat je wezenlijk afkeurt

·         ‘een lekkere ben jij zeg!’ is een voorbeeld van ironie

2. bij uitbreiding spot in het algemeen

·         uitdrukking de ironie van het lot

het toe­val dat het tegengestelde brengt van wat je verwacht

·         de ironie wil dat …

gezegd als iets het tegengestelde brengt van wat je verwacht of beoogt

sarcasme:

1. bittere, bijtende spot

 

cynisch:

(…) schaamteloos ongevoelig, een stuitend of pijnlijk ongeloof in het goede aan de dag leggend, niet gelovend aan oprechtheid of goede bedoelingen van de mensen en dit met spottende lach of op scherpe, sarcastische wijze laten blijken