dinsdag 8 december 2020

Wilt ge misschien toch eens overwegen...

 


... om wat minder tussentaal te praten?


Waw! Dit had ik misschien wel kunnen verwachten: blijkbaar heb ik met mijn stukje over het gebruik van ‘ge’ in het bijzonder en tussentaal in het algemeen hier en daar wel op een zere teen getrapt. Er waren in ieder geval heel wat reacties, waarvan sommige heel goed onderbouwd. Sommige mensen voelden zich blijkbaar heel erg aangesproken en, zoals ook te verwachten viel, zaten er een paar ronduit vijandige tussen, maar dat zul je altijd hebben…

Op de Facebookgroep ‘GentVertaalt’ waren de reacties het interessantst, en ik denk dan vooral aan de commentaar van Miet Ooms, die ik verder niet persoonlijk ken, maar die wel mijn respect kan wegdragen. Ik meen ook dat ze grotendeels gelijk heeft, wanneer ze stelt dat iedere taal beschikt over een of andere vorm van tussenregister voor de minder formele situatie. Ik kan op dat vlak enkel meepraten over het Engels en het Frans, en ik kan alleen maar beamen dat tussentaal in die taalgemeenschappen bestaat.

Ik ontken ook niet dat tussentaal bestaansrecht heeft, maar ik blijf erbij dat je met de Vlaamse tussentaal wel heel ver afwijkt van de standaardtaal. De argumenten over tussentaal bij andere talen zijn geldig… en ook weer niet. Alweer: ik kan enkel op een zinvolle manier meepraten over Frans en Engels. Ik heb die talen geleerd op school, op bachelorniveau, heb daarna in mijn werk altijd heel intensief gewerkt met Franstalige klanten en Franstalige collega’s, werkte zelfs een tijdlang in Noord-Frankrijk. Ik woon en werk ook al meer dan dertig jaar in het West-Vlaamse Menen dat tegen de Franse grens aanschurkt. Wij (mijn vrouw en ik) komen dagelijks in contact met Noord-Fransen. Op geen enkel moment ben ik geconfronteerd geweest met een situatie waar mijn gesprekspartner vasthield aan een taalregister waar ik geen weg mee kon. Een anderstalige heeft in Vlaanderen jammer genoeg wel eens andere ervaringen.

Ook bij onze vele reizen in Engeland, Wales en Ierland konden wij dezelfde vaststelling maken, al moet je hier wel toegeven dat in een dergelijke context alle situaties formeel zijn. Het is dus wel normaal dat de mensen die je als toerist ontmoet, moeite doen om standaard Engels met je te praten. Laat ik dus niet te veel conclusies vasthangen aan mijn ervaringen met het Engels.

Ik keer dus graag terug naar het Frans, waar ik wel veel contacten had en heb in minder formele situaties, vaak dus ook situaties waarin niet zo erg gelet wordt op verzorgd taalgebruik. Het verdient een wetenschappelijke studie, maar het is mijn stellige indruk dat de Vlaamse tussentaal veel verder van het Standaardnederlands afligt dan de Franse tussentaal van het standaard Frans. Iemand die het schoolse Frans goed beheerst kan volgens mij in gans Frankrijk een begrijpbare conversatie voeren, zolang de tegenpartij niet overstapt op plat dialect.

Maar laat het ons nog eens hebben over het Nederlands en onze Vlaamse tussentaal. Zoals gezegd, ik heb een paar heel geldige argumenten gekregen in de reacties, tot op het punt waar ik me afvroeg: misschien heeft (alweer) Miet Ooms wel gelijk? Tussen haakjes: ik moet toch haar boek eens gaan lezen. Misschien moeten we in de lessen Nederlands voor anderstaligen wat meer aandacht gaan besteden aan de tussentaal. Misschien is het een ietsje te schoolmeesterachtig om vast te houden aan dat AN, en dat te willen ‘opdringen’ aan eenieder.

En toen ging Martine Tanghe met pensioen…

Voor wie zich mocht afvragen wat het pensioen van Martine Tanghe hier in godsnaam mee te maken heeft: wel, misschien herinner je je wel dat ik het in mijn vorige stukje ook had over het verzorgde taalgebruik van Martine Tanghe, en hoe dat taalgebruik het argument ontkracht dat AN gekunsteld zou overkomen. Bij haar afscheid werd ze van verschillende kanten nog eens geroemd, precies omwille van dat taalgebruik, en dat sterkte mij toch weer een beetje in mijn standpunt.

Dus overdacht ik nog even de argumenten die jullie aanbrachten ten faveure van tussentaal… En ze snijden geen hout. Het voorstel om wat meer aandacht te besteden aan tussentaal in de lessen Nederlands voor anderstaligen, wil ik toch wel eens uitgewerkt zien. Welke tussentaal wil je dan gaan gebruiken? Ik herinner nog even aan de definitie voor tussentaal zoals ze in Van Dale staat : 
“de informele spreektaal in Nederlandstalige België met grammaticale kenmerken van het dialect en fonologische kenmerken van de standaardtaal“. 

Kijk, daar zit je al met een flink probleem. Aangezien er in die tussentaal kenmerken van het dialect doorsijpelen, heb je alweer verschillen naargelang de streek. De tussentaal van een West-Vlaming is niet dezelfde als die van een Antwerpenaar. Tussentaal aanleren wordt dus een heikele kwestie, want om een taal aan te leren moet je toch ook wel rekening houden met een aantal regels. Wiens regels volg je dan voor de tussentaal? Als je een taal aanleert, moet je dat doen volgens een bepaalde standaard, maar het basiskenmerk van tussentaal is precies dat er geen standaard is. Hoe kun je die taal dan op een zinvolle manier aanleren? 

En verder: hoeveel dialect mag er in je tussentaal zitten vooraleer je weer spreekt van dialect? Ook dat zal verschillen van streek tot streek. De (flauwe) grap dat iedere Antwerpenaar van zichzelf denkt dat hij AN praat is ook weer niet zo vergezocht: ik ben er zeker van dat menig Antwerpenaar de tussentaal van de doorsnee West-Vlaming nog zal zien als dialect, terwijl hij zijn eigen Antwerpse tussentaal toch beschouwt als bijna gelijk aan AN. Het punt is: als je naar tussentaal gaat, dan gooi je iedere norm overboord, en iedereen doet maar wat. 

Is dat dan zo erg, vraag je me? Vrijheid, blijheid, ja toch?

Dat was inderdaad de teneur van heel wat commentaren. De vele aanhangers van het gebruik van tussentaal schijnen te vinden dat AN een kneuterige beperking inhoudt van hun taalgebruik. Je moet je aan een bepaalde norm houden, en dan kun je niet op een natuurlijke manier converseren. Mijn punt is precies dat je wel op een natuurlijke manier kunt converseren in standaard-AN, als je dit maar voldoende inoefent. Als je jezelf die norm maar voldoende oplegt. En dat is iets wat in Vlaanderen al enige decennia niet meer algemeen gebeurt.

Nu begrijp ik het ook wel… Het was om te beginnen fout om te spreken van Algemeen Beschaafd Nederlands, want daarmee gaf je al wie dat ABN niet voldoende beheerste het stigma van lomperik. Daar zijn ze gelukkig van afgestapt. Het was ook soms een beetje jammerlijk hoe Van Dale heel wat in Vlaanderen gangbare uitdrukkingen en woorden hardnekkig bleef bestempelen als “Zuid-Nederlands”, en hoe dit voor taalpuristen dan voldoende reden was om de betreffende term of uitdrukking in de ban te slaan. Alsof nieuwe termen en uitdrukkingen enkel vanuit het noorden konden ingevoerd worden in het AN.

Op die manier hebben we in Vlaanderen misschien wel een soort weerstand aangekweekt tegen die standaardtaal, een afkeer ervan zelfs, want AN, dat is de taal van de puristen, van de regelneven, de taal van het noorden ook. En vooral die eerste twee moeten we in Vlaanderen niet zo erg. Dus gebruiken we veelvuldig tussentaal, en denken hierbij soms zelfs dat we AN aan het praten zijn. Ik blijf het dus jammer vinden dat het Algemeen Nederlands op die manier in de verdrukking komt, en daardoor ook door een groot deel van onze taalgemeenschap niet of onvoldoende beheerst wordt.

Voor sommigen maakt mij dat blijkbaar tot een soort taalnazi. Terwijl ik er enkel wil voor pleiten dat we het in Vlaanderen eindelijk een keer eens worden over het gebruik van een standaardtaal, waarin iedereen zich verstaanbaar kan uitdrukken. Een standaardtaal die we aan buitenlanders als vreemde taal kunnen aanleren met de zekerheid dat ze die ook kunnen gebruiken in het dagelijks leven, ja dus ook bij de bakker en de slager.

Is dat zoveel gevraagd?

zondag 22 november 2020

Wilt ge nu eindelijk eens ophouden met dat tussentaaltje?

 


 

Enige tijd geleden maakte ik kennis met de website vlaamswoordenboek.be. Niet oninteressant, want je vindt er heel wat informatie over ons typisch Vlaamse taalgebruik, ook al heb ik de indruk dat de site niet meer helemaal up-to-date is. Maar dat heeft ook weer zijn voordelen. Zo kun je hier zien dat in 2013 Van Dale de uitdrukking ‘niet veel potten breken’ nog het label ‘Belgisch-Nederlands’ meegaf. Tegenwoordig staat dat label niet meer bij die uitdrukking, wat zou betekenen dat sommige uitdrukkingen of woorden vanuit Vlaanderen de oversteek maken naar Nederland, en na enige tijd ook in het noorden algemeen ingeburgerd raken. Dat vindt deze Vlaming best een fijne vaststelling.

Waar ik me niet in kan vinden, is de voorkeur van vlaamswoordenboek.be voor ‘ge’ als persoonlijk voornaamwoord. Ik ben West-Vlaming, en in mijn plaatselijke dialect zijn ‘ge’ en ‘gie’ inderdaad de gangbare vorm in het dagelijks taalgebruik, en in de Vlaamse tv-series vliegen de ‘ge’s’ en ‘gij’s’ ook vrolijk in het rond. Je zou dus kunnen beweren dat de ge-vorm algemeen aanvaard is in de Vlaamse spreektaal. Maar als ik hem zo zie staan in een geschreven tekst, dan wringt dat voor mij toch een beetje… Nou, niet echt een beetje, maar behoorlijk veel.

Van Dale weet het volgende over ‘ge’ als persoonlijk voornaamwoord:

“in Noord-Nederland verouderd behalve sporadisch in vormelijke schrijftaal en in zeer vormelijke gesproken taal (t.w. bij het spreken tot publiek en tot God), in Zuid-Nederland en België nog in de omgangstaal (…) (in het enkelvoud vervangen door ‘jij’, en in het meervoud door ‘u’)”

Eigenaardig toch… In mijn herinnering gebruiken de Vlaamse series uit mijn jeugd heel consequent ‘je’, ‘jij’ en ‘u’, maar een ‘ge’ of ‘gij’ hoorde je er zelden of nooit. Ik deed even een snelle steekproef, vooral dan bij de jeugdseries uit die tijd. We spreken van eind jaren 60, begin jaren 70, met reeksen als ‘Axel Nort’(met een piepjonge, knappe Johny Voners!), ‘Kapitein Zeppos’, ‘Het zwaard van Ardoewaan’, ‘Fabian van Fallada’, ‘Johan en de Alverman’, enz. En het klopt, blijkbaar leefde bij de toenmalige BRT nog heel sterk de norm van het AN. Toen spraken ze zelfs nog van ABN – Algemeen Beschaafd Nederlands. Wie dialect sprak, die was dus niet beschaafd!

Wanneer zijn ze dan van die norm afgestapt, en voor Vlaamse tv-series overgeschakeld naar wat we inmiddels - ik denk niet dat de term in de jaren 60 al bestond -tussentaal zijn gaan noemen? In zijn podcast die hij samen met de Franstalige Belg Alain Gerlache verzorgt voor de site van de VRT (zie link hieronder) schrijft Ivan De Vadder het allemaal toe aan de opkomst van de commerciële televisie, maar ik denk dat hij zich vergist. Kijk nog maar eens naar de eerste afleveringen van de immens populaire serie ‘De Collega’s’: daarin spreken ze elkaar steevast aan met ‘ge’ en ‘gij’, en is de overgang naar tussentaal al duidelijk ingezet. De eerste jaargang van ‘De Collega’s’ dateert van 1978, dat is zo’n negen jaar voor VTM zijn eerste uitzending de ether instuurde.

In ‘De Collega’s’ gingen ze zelfs zo ver dat de enige die Algemeen (Beschaafd) Nederlands sprak, het bekakte personage van Bonaventure Verastenhoven was. De implicatie was duidelijk: wie zich op de werkvloer aan het AN hield, die was meteen gedoemd om het buitenbeentje van de groep te worden. Dat het de commerciële zenders zijn die de tussentaal lanceerden, klopt dus helemaal niet. Het lijkt er eerder op dat het de BRT/VRT zelf is die de overgang heeft ingezet naar tussentaal in onze tv-series.

Wat is daar nou op tegen, hoor ik u al vragen. Een beetje tussentaal kan toch geen kwaad, en het maakt zo’n serie zoveel levendiger, realistischer ook. Mijn eigen zoon stelt het heel cru: een serie die zich in Vlaanderen afspeelt en waarin ze AN praten, die is niet geloofwaardig, want “niemand praat nog zo”.

Om te beginnen, maak je het verdomd moeilijk voor een buitenlander om zich echt te integreren in Vlaanderen. Je zult je maar in het Nederlandstalige deel van ons landje gevestigd hebben, netjes de inburgeringscursus gevolgd, en met veel moeite een nieuwe taal aangeleerd. En dan kom je op je eerste sollicitatie buiten de beschutte werkplaats waar je de eerste twee jaar gewerkt hebt… En spreken ze je aan in een taaltje dat amper lijkt op wat je geleerd hebt in je intensieve taalcursus. Een mens zou zich voor minder afvragen wie hier eigenlijk de inburgeringscursus moet volgen.

Ik werd jaren geleden al op hetzelfde probleem gewezen door een ondernemer uit het Noord-Franse Steenvoorde. De man was lid van een of andere sportclub in het Poperingse, en had er veel vrienden gemaakt. Maar hij vond het vervelend dat hij niet altijd kon meepraten met de groep, en vond het tegelijk niet normaal dat de hele groep Frans moest praten, als ze wilden dat hij iets van de conversatie zou begrijpen. Daarom deed hij de moeite om Nederlands te gaan leren… om na korte tijd vast te stellen dat wat hij aanleerde een totaal andere taal was dan wat ze in de sportclub spraken. Hij begreep nog altijd geen jota van wat er gezegd werd, en van zijn kant bereikte hij met zijn aangeleerde zinnetjes Nederlands niet meer dan vragende blikken en wat verholen gemonkel. De arme man heeft zijn cursus niet voleindigd, en heeft zich erbij neergelegd dat hij in zijn favoriete sportclub toch altijd een buitenbeentje zal blijven.

Ik snap wel dat je kunt beweren dat AN gekunsteld overkomt, wanneer je in het dagelijkse leven niets anders hoort dan dialect of tussentaal. Maar een algemeen aanvaarde norm voor hoe we met elkaar communiceren, dat is toch echt geen overbodige luxe. En wat die gekunsteldheid betreft: klinkt Martine Tanghe dan zo gekunsteld wanneer ze het nieuws brengt? Klinkt Bart Schols dan zo gekunsteld wanneer hij een interview afneemt? Waar het op neerkomt, is dat er in Vlaanderen met de tussentaal een soort laksheid is ontstaan – waar ik mezelf ook heel vaak op betrap, ik pleit schuldig.

Je kunt wel beweren dat dit een meer natuurlijke manier van praten is, en tussentaal heeft het voordeel dat ze meer algemeen begrepen wordt. Een Oost-Vlaming kan met tussentaal wel communiceren met een West-Vlaming, terwijl dat heel wat moeizamer gaat wanneer ze beiden vasthouden aan hun eigen plaatselijke dialect. Maar, die tussentaal blijft een onbegrijpelijk zootje voor wie als buitenlander of Franstalige landgenoot AN geleerd heeft, of voor Nederlanders die ons landje bezoeken. Op die manier word je als taalgemeenschap natuurlijk nooit voor vol aanzien, en dat is jammerlijk. Het is ook een beetje hypocriet om met stenen te gooien naar onze Franstalige landgenoten, omdat ze ‘onze’ taal niet leren. Misschien moeten we eerst zelf eens wat duidelijker overeen komen wat dat dan precies is, ‘onze’ taal, en ze verdomme zelf wat consequenter gaan gebruiken – pardon my French.

Ik pleit er dus voor om vaker gebruik te maken van AN, en om te beginnen: laat die ‘ge’ en ‘gij’ vallen, en vervang ze door ‘je’ wanneer je tegen vrienden praat, en ‘u’ bij meer formele gelegenheden. Als we nou met z’n allen daar eens mee begonnen?

 

 

Luister ook naar: https://vrttaal.net/nieuws/tussentaal-moeilijk-voor-franstaligen

Van Dale:

"tussentaal : 

1 taal(variëteit) met kenmerken van twee eraan verwante taalsystemen waartussen ze als overgang fungeert

    a     de informele spreektaal in Nederlandstalige België met grammaticale kenmerken van het dialect en fonologische kenmerken van de standaardtaal 

vergelijk Soapvlaams, Verkavelingsvlaams

woensdag 4 november 2020

Allemaal te wijten aan bijtende ironie

 



Als lid van de lokale BNI-afdeling breng ik iedere week een 60-seconden presentatie over mijn business als freelancevertaler en -copywriter. Om de zaak interessant te houden, smokkel ik op deze manier geregeld een taaltip binnen. Zo had ik het afgelopen vrijdag over het verschil tussen “te wijten aan” en “te danken aan”. Achteraf bedacht ik me dat ik onvolledig geweest was, en dat ik het eigenlijk ook had moeten hebben over ironie.

Ik begon mijn betoog met een voorbeeldje van een fout gebruik: “Zijn goede resultaten zijn te wijten aan hard studeren”. Vervolgens gaf ik aan dat de juiste uitdrukking in deze context was “Zijn goede resultaten zijn te danken aan hard studeren”. En ik besloot met de stelling dat “te wijten aan” altijd op iets negatiefs slaat, en “ te danken aan” op iets positiefs.

Ironie

Hiermee ging ik natuurlijk straal voorbij aan het feit dat taal veel rijker is dan dit, en dat er ook zoiets bestaat als ironisch taalgebruik. In bovenstaand voorbeeld zou het ook perfect kunnen dat je zegt: “Zijn povere resultaten zijn natuurlijk te danken aan keihard studeren”. Povere resultaten zijn niet meteen iets positiefs, dus had ik hier “te wijten aan” moeten gebruiken. Ja toch?

Wel, ja en nee. Een mistevreden ouder wiens studerende zoon de hele tijd beweerd heeft dat hij hard aan het studeren was, terwijl hij in werkelijkheid de bloemetjes buiten zette in de Overpoort, die kan bij het zien van het rapport van zoonlief perfect de stelling poneren dat de povere resultaten “te danken zijn” aan keihard studeren. Hij bedoelt uiteraard compleet het tegenovergestelde, maar dat is nu precies ironie. Door het zo te stellen, maakt hij meteen ook het verwijt dubbel zo hard dat zoonlief er bewust met de pet naar gegooid heeft.

Zoiets heet dan bijtende ironie, maar als ironie bijtend wordt, dan spreken we eigenlijk over sarcasme. Ironie is wat milder van toon en inborst, terwijl sarcasme al wat bijtender is. Van Dale omschrijft sarcasme als “bittere, bijtende spot”. Spot dus met een scherp kantje, soms misschien zelfs een beetje kwaadwillig, kwetsend bedoeld.

Drieluik

Ironie en sarcasme maken deel uit van een drieluik, dat vervolledigd wordt door cynisme. Als je de drie op een schaal zou plaatsen van wat bijtend is, dan staat ironie uiterst links en cynisme uiterst rechts. De cynicus zou in onze situatie iets kunnen gezegd hebben als “Waw, als je nóg harder gestudeerd had, dan had je wellicht allemaal nullen gehad.” Bij cynisme heb je vaak het gevoel dat de enige die de humor van de uitspraak nog inziet, degene is die ze maakt. Het verschil zit hem er voornamelijk in dat de cynicus ook echt wil kwetsen, terwijl de sarcast eerder uit is op een lichte steek. Hij wil een punt maken en kleedt het in op een ietwat humoristische manier.

Wie zich van ironie bedient, is de mildste van de drie. Deze persoon wil met zijn kwinkslag niet kwetsen. De sarcast wil nog net niet dat het kwetst, maar wel dat het eventjes prikt. De cynicus is iemand die het opgegeven heeft, voor hem maakt het allang niet meer uit of hij de ander kwetst, hij wil enkel een boodschap van ongenoegen overbrengen, en vaak is het precies de bedoeling dat hij kwetst. Voorbeeldje:

“Je nam die bocht wel heel vlot.”

“Zoals jij die bocht nam, Lewis Hamilton kan er nog iets van leren.”

Jij dacht ongetwijfeld: ik toon even aan de mensen dat je die bocht beter niet met 120 km/u neemt.”

Bij bovenstaande voorbeelden, kun je je de context ook makkelijk inbeelden. In het eerste geval hebben we te maken met een chauffeur die misschien een ietsje te gezwind door de bocht ging, maar er verder toch goed uitkwam. In het tweede geval liep het ook nog goed af, maar was er wel al sprake van gierende banden en misschien wat verbrand rubber. In het derde geval zijn er brokken gevallen, en is de spreker ervan overtuigd dat dit kwam door roekeloos rijgedrag.

Ironie, sarcasme en cynisme zijn dus stijlfiguren die iets vertellen over het karakter van de spreker, maar vaak ook over de ernst van een situatie, en over de verhouding van de spreker tot de aangesprokene. In een hiërarchische relatie worden sarcasme en cynisme over het algemeen niet geaccepteerd wanneer ze komen van de ondergeschikte en gericht zijn aan de overste. Omgekeerd is dat natuurlijk een ander paar mouwen…

Cynisch tot in de kist

Op taaladvies.net vond ik volgend voorbeeld van cynisme. Een dokter zegt over een patiënt: “We gaan hem nu opereren. Als hij blijf leven, hadden we het bij het rechte eind; als hij sterft, hebben we toch wat bijgeleerd.” Zo’n uitspraak kan onmogelijk door een assistent, maar wel perfect door een hoofdchirurg gemaakt zijn. Ze is verregaand cynisch, en kan enkel gemaakt zijn vanuit een positie van macht; niemand van de aanwezigen heeft de autoriteit om de spreker op de vingers te tikken. Hier wordt cynisme dus het instrument van de arrogante overste. Als een assistent zo’n uitspraak zou doen, dan wijst zijn overste hem ongetwijfeld meteen de deur.

Natuurlijk is het ook voor een groot deel subjectief, of iets nu ironisch, sarcastisch of cynisch is. Vooral tussen ironie en sarcasme loopt een dun stippellijntje en hangt evenveel af van de toon en de context, als van de onderlinge verhouding tussen spreker en aangesprokene. Maar dat heb je natuurlijk met humor: wie het zegt en hoe, is net zo belangrijk als de pointe van de uitspraak of mop zelf…

 

 

Van Dale :

Ironie:

1. het uiten van gedachten, meningen, het doen van mededelingen e.d. op zo’n manier dat duidelijk is dat het te verstaan gegevene niet in ál zijn aspecten serieus hoeft te worden opgevat

·         «Ironie is het domein van de gemengde gevoelens.» Herman de Coninck

·         lichte, milde, bittere, bijtende ironie

a inkleding van de gedachte waarbij je het tegendeel zegt van wat je eig. te verstaan wilt geven, m.n. een spottend of schamper prijzen van iets wat je wezenlijk afkeurt

·         ‘een lekkere ben jij zeg!’ is een voorbeeld van ironie

2. bij uitbreiding spot in het algemeen

·         uitdrukking de ironie van het lot

het toe­val dat het tegengestelde brengt van wat je verwacht

·         de ironie wil dat …

gezegd als iets het tegengestelde brengt van wat je verwacht of beoogt

sarcasme:

1. bittere, bijtende spot

 

cynisch:

(…) schaamteloos ongevoelig, een stuitend of pijnlijk ongeloof in het goede aan de dag leggend, niet gelovend aan oprechtheid of goede bedoelingen van de mensen en dit met spottende lach of op scherpe, sarcastische wijze laten blijken

woensdag 14 oktober 2020

Is kleinkunst wel zo klein?

 





Is kleinkunst wel zo klein?


Een paar blogs geleden had ik het over het Franse chanson, en mijn jarenlange liefde daarvoor. Ik vroeg toen aan mijn collega’s BNI-leden ook om mij hun top drie van het Franse chanson eens op te geven. Iedereen bleek hier heel enthousiast over, en het resultaat was een lijstje met 35 nummers, waar ik me voor het grootste deel ook in kon vinden. Gilbert Bécaud haalde de meeste stemmen met ‘Et Maintenant’. 

Belangrijke vaststelling was, dat er duidelijk geen discussie was over wat nu precies tot het Franse chanson gerekend moet worden. Ik stel me de vraag of het met het Nederlandstalige lied hetzelfde zou zijn, en dan vooral met wat we ‘kleinkunst’ zijn gaan noemen. Ik ben er nog niet toe overgegaan om een top drie van de kleinkunst te vragen aan mijn vrienden, maar ik vrees dat de meningen over wat in zo’n lijstje thuishoort niet eenduidig zullen zijn.



Definities

Wat is kleinkunst dan? Van Dale hanteert een redelijk beperkte – en beperkende – definitie: 

“theaterkunst die gericht is op het maken en presenteren van een gevarieerd amusementsprogramma (bv. cabaret, mime) ≈ variété 

a niet algemeen theaterkunst van geringe kwaliteit” 

Op Spotify ben ik, terwijl ik dit schrijf, de “Komplete Kleinkunstkollektie” (sic) aan het beluisteren, en het grootste deel van de hierin opgenomen nummers en artiesten voldoen niet aan de definitie van Van Dale. Bij mijn weten hebben Kris De Bruyne, Zjef Vanuytsel, Boudewijn de Groot, Conny Vandenbos, Wim De Craene, Rob De Nijs, Louis Neefs, enz. nooit aan cabaret, mime of gevarieerd amusement gedaan. De enigen in het lijstje die echt aan die definitie voldoen zijn Wim Sonneveld, Paul van Vliet, Frans Halsema, Kommil Foo, Urbanus, De Nieuwe Snaar, Herman Van Veen, Jasperina De Jong en Toon Hermans. Misschien vergeet ik er hier en daar een, maar het grootste deel van de artiesten op de lijst zijn geen cabaretiers en u zult het dus met me eens zijn dat de definitie van Van Dale de lading niet dekt. 

Goed, misschien is Van Dale hierin niet helemaal accuraat. Dan maar een iets meer gezaghebbende bron gezocht, althans meer gezaghebbend als we het over muziek en theater willen hebben. Ik ga dus te rade bij het “Lexicon voor de kunstvakken”: 

“Kleinkunst is een verzamelbegrip voor theaterkunst die gericht is op het maken en het presenteren (zie presentatie (1)) van amusementsprogramma's met gevarieerde inhoud, zoals cabaret, mime en variété; meestal in kleine theateraccommodaties.” 

Ook hier dus het amusementsprogramma met gevarieerde inhoud, met dan nog erbij de bepaling dat het “meestal in kleine theateraccommodaties” dient te geschieden. Ik begin me stilaan af te vragen of ik ergens een bocht heb gemist… 



Wikipedia voor een keer de beste? 

Nu hoor je over Wikipedia altijd zeggen dat je er heel erg mee moet oppassen, want dat de informatie niet altijd geverifieerd is, dat je niet alles zonder meer als waar kunt aannemen wat je hier leest. Voordeel van Wikipedia is wel dat er meestal wat dieper ingegaan wordt op het besproken onderwerp, en dat is niet anders voor het lemma ‘kleinkunst’. Ik lees hier onder meer het volgende: 

“Het begrip komt in Nederland grofweg overeen met cabaret maar wordt ook wel gebruikt voor verwante vormen van theater zoals het luisterlied en musical.” 

Eindelijk valt de beperkte visie weg, en nemen we ook het luisterlied en zelfs de musical mee in bad. 

We lezen verder ook : 

“In Vlaanderen wordt de term kleinkunst vooral gebruikt voor zangers en muziekgroepen die zingen in het Nederlands, met een eenvoudig, meestal akoestisch instrumentarium.” 

Kijk, hier kan ik me welhaast volledig in vinden, ook al is dat van dat ‘akoestisch instrumentarium’ lang niet altijd het geval, maar nu ben ik waarschijnlijk aan het vitten (er staat ook 'meestal'). Hier vallen een Jan De Wilde, Raymond Van Het Groenewoud, Willem Vermandere, Wannes Van De Velde, Spinvis, Johan Verminnen, Ramses Shaffy, Liesbeth List cum suis helemaal binnen de uitgetekende krijtlijnen. 



Betty Owczarek 

Maar ik zou mezelf niet zijn, als ik nu helemaal tevreden was. In de “Komplete Kleinkunstkollektie” staan ook nummers van Frank Boeijen, Flip Kowlier, Noordkaap en Meuris, Clouseau, Doe Maar, Het Goede Doel … “Wacht eens,” denk ik dan, “vallen die ook onder kleinkunst?” Is dit niet eerder Nederlandstalige – nou ja, of West-Vlaamse - pop? En waarom staat in de lijst wel het nummer “Vreemde Vogels” van Claire, en niets, maar dan ook helemaal niets van Will Tura (“Linda”! “Eenzaam zonder jou”! “Heimwee naar huis”!). What’s next, hoor ik u haast denken. Straks wil ik er ook nog Eddy Wally, Willy Sommers, Dana Winner, Luc Steeno, Laura Lynn en, godbetert, Betty Owczarek bijsleuren! 

Begrijp me alstublieft niet verkeerd: ik heb respect voor… nou ja, haast alle artiesten uit de vorige alinea. Maar wat we tot nu toe hebben aan definities voor kleinkunst laat niet toe om de zaak netjes af te bakenen. Niemand kan me met die definities in de hand uitleggen waarom Louis Neefs wel in de kleinkunstcanon is opgenomen en Will Tura niet. Eigenlijk zijn de beperkingen van de definitie van Van Dale en het “Lexicon voor de kunstvakken” dan tenminste duidelijk, maar dan moet je drie kwart van de opgenomen nummers uit de “Keinkunstkollektie” schrappen. 



Eclectisch 

Als het voorgaande een zaak aantoont, dan is het wel dat labels kleven altijd een gevaarlijke evenwichtsoefening is, of het nu over muziek gaat of over filmgenres, kunststromingen, of zelfs psychische aandoeningen. Wat voor mij wel vaststaat, is dat voor iemand als ik, met een heel eclectische muzieksmaak, er heel weinig nummers in de “Kleinkunstkollektie” staan die ik liefst meteen maar doorspoel. En als je mijn top drie wil kennen van de ‘kleinkunst’, dan geef ik die hierbij graag: 

1. Mia – Gorki (kleinkunst of Vlaamse pop?); 

2. Pastorale - Liesbeth List & Ramses Shaffy (kleinkunst, zeker wel, en toch een heel barok, haast symfonisch nummer); 

3. Linda – Will Tura (kleinkunst of Vlaamse schlager? Die had ik echt wel in de ‘kollektie’ willen zien); 



Het is dus een kwestie van gevoel, van aanvoelen, en ik kan alleen maar akkoord gaan met wat Johan Anthierens erover wist te vertellen: “Er is geen afdoende antwoord op die vraag (wat nu precies een chanson is, Johan Feys), er zijn geen afgebakende grenzen. Een chanson moet je niet proberen catalogeren, maar wel willen aanvoelen.” (Zie voor de volledige quote onderaan deze blog)… 



Zie ook : 



Citaat Johan Anthierens: 

"Er is geen afdoende antwoord op die vraag (wat nu precies een chanson is, Johan Feys), er zijn geen afgebakende grenzen. Een chanson moet je niet proberen catalogeren, maar wel willen aanvoelen... In een chanson ontdekt de luisteraar, naargelang zijn aanleg, splinters spleen, peukjes poëzie, flarden frisse flauwekul en korreltjes liefdes- en levensfilosofie. Al deze kneepjes kunst moeten zuiver gefilterd zijn, mogen nergens naar commerciële bijkomstigheden smaken. "(Johan ANTHIERENS, Een keurkorf luisterliedjes, Heideland, Hasselt, 1964, p. 8-9)

maandag 28 september 2020

Tarantinoesque of cruijffiaans?

 

"Sure, Kill Bill is a violent movie. But it's a Tarantino movie. You don't go to see Metallica and ask the fuckers to turn the music down." - Quentin Tarantino

 

Onlangs stootte ik eerder toevallig op volgend wist-je-datje: sedert 2018 is het woord Tarantinoesque opgenomen in de Oxford English Dictionary. De term verwijst uiteraard naar de filmmaker Quentin Tarantino en betekent zoveel als ‘gelijkend op de films van Quentin Tarantino, die gekend zijn voor hun expliciete en gestileerde gewelddadigheid, non-lineaire verhaallijn, cinematografische verwijzingen en scherpe dialogen ’ (vrij vertaald uit de omschrijving in het woordenboek).

Tot nader order heeft het woord nog niet onze Van Dale gehaald, maar je moet het meneer Tarantino wel nageven: er zijn niet veel mensen die een eigen woord krijgen in wat voor woordenboek dan ook. Hij speelt het zelfs nog bij leven klaar. Als liefhebber van zijn films, kan ik dit alleen maar toejuichen. Naast het feit dat dit aangeeft hoezeer zijn films gekenmerkt worden door een eigen stijl, en hoezeer ze de hele filmwereld beïnvloed hebben en nog altijd beïnvloeden, kun je het gewoon ook zien als een passend eerbetoon aan een groot filmmaker.

Fancy

Nu is zo’n woord dat afgeleid is van de naam van een persoon ook in het Nederlands niet uitzonderlijk. Met een fancy woord heet zoiets een eponiem, en u gebruikt ze om de haverklap in het dagelijkse leven, allicht zonder te beseffen dat ze verwijzen naar een persoon.

Er zijn natuurlijk de meest voor de hand liggende, namelijk de termen die we gebruiken voor allerlei wetenschappelijke eenheden, zoals joule, watt, newton, hertz, Kelvin, Celsius, Fahrenheit (*), farad, coulomb, volt, ampère, ohm, tesla, decibel, pascal. Het zal niemand verbazen dat dit eponiemen zijn, maar dit zijn nu niet bepaald woorden die de doorsneemens vaak bezigt.

Kafka natuurlijk

Een andere bekende naam in dit verband is die van Franz Kafka, de Tsjechische schrijver (1883-1924) die aan de oorsprong ligt van een hele reeks woorden in het Nederlands. Van Dale neemt volgende woorden op: Kafka, kafka, kafkabrigade, kafkaësk, kafkaiaans, kafkatest, kafkatoets. Dat zijn flink wat woorden, en als meneer Kafka nog leefde, dan mocht hij hier best wel trots op zijn. Anderzijds is het voor gelijk welke organisatie geen compliment als ze je omschrijven als kafkaësk of kafkaiaans. Van Dale omschrijft dit namelijk als volgt: “op raadselachtige wijze beangstigend, bedreigend (vooral door een overgeperfectioneerde samenleving die zich aan de controle van het individu onttrekt)”. Niet echt opbeurend!

Kafka is zo sterk dat de term ook in andere talen gemeengoed werd: het Frans (kafkaïen), het Engels (Kafkaesque) en het Duits (kafkaesk) hebben allemaal een lemma in hun toonaangevende woordenboeken, en daar stopt het niet. Ik bespaar je een opsomming van gelijkaardige termen, maar kan bevestigen dat ook o.a. het Deens, Italiaans, Noors, Pools, Russisch, Spaans, Zweeds een of meer eponiemen hebben die naar de Tsjech verwijzen.

Maar Kafka is dus een voor de hand liggend voorbeeld, net als de woorden sadisme, masochisme en saxofoon. Ik vertel niets nieuws als ik hieraan toevoeg dat de termen afgeleid zijn van de heren Adolph Sax, Leopold von Sacher-Masoch en Markies De Sade – in omgekeerde volgorde uiteraard. Ik kan zo nog wel een tijdje doorgaan met de gekende voorbeelden als diesel, colbert, sandwich, zeppelin enz.

Een kiekje van een cruijffiaanse beurs

Maar je hebt er ook wel een paar verrassende. Wist je bijvoorbeeld dat het woord ‘beurs’ in de betekenis van ‘handelsplaats’ afgeleid is van de naam van de adellijke familie Van der Beurse. Die familie zou in de vijftiende eeuw in Brugge een herberg gehad hebben nabij de Brugse markt, en zo aan de oorsprong hebben gestaan van de term ‘beurs’ voor ‘handelsplaats’, niet alleen in het Nederlands, maar ook in andere Europese talen.

Een andere onverwachte term in de lijst is ‘kiekje’. Deze andere benaming voor ‘fotootje’ zou afgeleid zijn van de Leidse fotograaf Israël Kiek (1811-1899). De man had vanaf 1858 in Leiden een fotozaak, en stond gekend om zijn foto’s van Leidse studentengroepen. Zo’n groep dronken studenten fotograferen bij nacht en ontij was geen sinecure, en dus waren de foto’s niet altijd even scherp en gaven ze de indruk inderhaast gemaakt te zijn: een kiekje.

Dat laatste voorbeeld is wel speciaal, omdat het in de lijst een van de weinige woorden is die enkel in het Nederlands voorkomen. Eponiemen hebben immers de neiging om in verschillende talen overgenomen te worden. Het zijn dus vaak ook leenwoorden – behalve het eerder vermelde beurs, is de term heel vaak ontstaan in een andere taal.

Een hele interessante term, ook specifiek voor het Nederlands die ik jullie niet wil onthouden is ‘cruijffiaans’, officieel opgenomen in Van Dale sedert april 2018. Van Dale geeft volgende omschrijving: “zoals van, eigen aan de Nederlandse voetballer en trainer Johan Cruijff (1947-2016) – cruijffiaans taalgebruik: raadselachtige, diepzinnig aandoende uitspraken die niet altijd de regels van de logica lijken te volgen”. Toen ik dit las, schoot me meteen volgende uitspraak te binnen: “Ieder nadeel heb ze voordeel”(sic). Maar ik vond nog een paar pareltjes van cruijffiaanse uitspraken, waar ik graag nog een kenmerk aan toevoeg, namelijk dat ze taalkundig ook niet altijd vlekkeloos zijn:

“Voordat ik een fout maak, maak ik die fout niet.”

“Als je ergens niet bent, ben je of te vroeg, of te laat.”

“Als wij de bal hebben, kunnen hun niet scoren.”

“Mensen moeten harder gaan rijden. Dan zijn ze sneller van de weg, dus zijn er minder files.”

 

 

 

* Waarom zijn Kelvin, Celsius en Fahrenheit met hoofdletter, en de andere woorden niet? Wel, die drie zijn strikt gezien geen wetenschappelijke eenheden, maar toevoegingen aan de eenheid ‘graad’ die we gebruiken om de temperatuur weer te geven. De toevoeging Kelvin, Celsius of Fahrenheit moet aangeven volgens welke gradenschaal we werken, maar de eenheid hier is graad. Alle andere woorden in het lijstje zijn eenheden, rechtstreeks afgeleid van de naam van een wetenschapper, vaak diegene die ze definieerde.

·         joule: eenheid van energie, eenheid van elektrische arbeid, eenheid van energiewaarde van levensmiddelen (i.p.v. calorie)

·         watt: vermogen

·         newton: kracht

·         hertz: eenheid waarin het aantal trillingen per seconde wordt uitgedrukt, m.n. van radio- of geluidsgolven

·         farad: elektrische capaciteit (lading van 1 coulomb per volt)

·         coulomb: hoeveelheid elektrische lading die verplaatst wordt bij een stroomsterkte van 1 ampère

·         volt: elektrische spanning

·         ampère: elektrische stroomsterkte

·         ohm: elektrische weerstand

·         tesla: magnetische inductie

·         decibel: bij geluid – de verhouding tussen omvang (hardheid) en hoogte (intensiteit); i.v.m. glasvezels – het vermogen om licht te bewaren

·         pascal: druk – 1 pascal is 1 newton per m²

vrijdag 11 september 2020

Een jarenlange liefde: het Franse chanson.


Je vous parle d’un temps

Que les moins de vingt ans

Ne peuvent pas connaître 

            Charles Aznavour, ʺLa Bohèmeʺ

 

Als vertaler Frans is het haast vanzelfsprekend dat ik een groot liefhebber ben van het Franse chanson. Ik ben ook geboren in de vroege jaren zestig, en heb dus de periode meegemaakt waarin dat Franse chanson ook in Vlaanderen op heel wat bijval kon rekenen. Het is nu wel anders, en daar verliezen we toch wel wat mee, want ook nu nog komt er in de Franstalige wereld wel af en toe een nieuwe ster op.

Ik had dan ook aan mijn vrienden BNI-leden gevraagd om eens hun top 3 van het Franse chanson op te maken. Ik gaf meteen mijn persoonlijke top 3 op:

“La Bohème” – Charles Aznavour

“Ne me quitte pas” – Jacques Brel

ʺLe Sudʺ - Nino Ferrer

Nu is hier wel een klein probleempje mee: mijn top drie bestaat immers voornamelijk uit oude nummers: “La Bohème” is van 1965, “Ne me quitte pas” is van 1959 en “Le Sud” is het jongste lied in dit gezelschap. Het nummer werd in 1975 uitgebracht. Zijn er dan geen jonge Franse artiesten die het vermelden waard zijn? Jazeker, alleen is het wat moeilijker om ze te leren kennen als Vlaming, omdat er bijlange na niet meer zoveel aandacht is voor het Franstalige lied op onze Vlaamse radiozenders als in de jaren zestig en zeventig.

Even tussen haakjes, een verrassend weetje: Nino Ferrer, de man van “Le Sud”, is dezelfde artiest die het humoristische nummer “Le Téléfon” uitbracht – u weet wel het nummer van : “Gaston y a l’téléfon qui son”. Ik kan moeilijk twee nummers van dezelfde artiest bedenken die verder uit elkaar liggen dan deze twee.

Maar, revenons à nos moutons: ik ben de laatste jaren vooral fan van Zaz, de alias van de Française Isabelle Geffroy, die in Vlaanderen een bescheiden hit had met “Je veux”, intussen ook al 10 jaar geleden. Ze heeft nog zoveel andere goede nummers, waar je in Vlaanderen haast nooit iets over hoort. Prachtig van haar vind ik o.a. “Si jamais j’oublie”. Een nummer dat echt past in de traditie van het Franse chanson, zowel muzikaal als qua tekst.

En als je het over recente(re) Franstalige artiesten wilt hebben, dan moet je zeker onze eigen Stromae vermelden (“Formidable”, “Papaoutai”, “Ta fête”). Jammer dat het wat stil is geworden rond deze man, want dit was echt een verfrissend talent, waar ook in Vlaanderen heel wat aandacht voor was. Zijn echte naam: Paul Van Haver (Etterbeek, °1985).

Nog uit eigen land: Angèle. Deze jongedame (Ukkel, °1995) bracht in 2018 haar eerste album uit, en het was meteen raak, ook in Vlaanderen. Een speciale vermelding voor de nummers “Balance ton quoi” en “Je veux tes yeux”. Van haar verwacht ik de komende jaren nog heel veel moois.

Een andere jonge artieste waar ik graag aandacht voor wil vragen, is de Canadese Cœur de Pirate, in het gewone leven Béatrice Martin. Ook zij had in Vlaanderen een bescheiden hit met het in 2011 uitgebrachte “Adieu”, maar deze jongedame (°1989) is echt een uitzonderlijk talent, die ook al de muziek mocht maken voor de TV-reeks “Trauma”. Wie op Spotify zit, moet maar eens de afspeellijst “This is Cœur de Pirate” afspelen; daar zitten enkele pareltjes in, en haar Canadese accent is soms aandoenlijk.

Wie dit leest en graag aandacht wil voor een bepaalde jonge Franstalige artiest, aarzel niet om het te delen op de facebookpagina van Charon:

(https://www.facebook.com/CharonTranslationConsultancy).

Er is zoveel dat je kunt schrijven over het Franse chanson, en er zijn zoveel artiesten die een vermelding verdienen. Dat is het nadeel van een top 3: kiezen is verliezen. Achteraf vind je het altijd jammer dat je deze of gene artiest niet hebt opgenomen. Als je enkel Aznavour of Brel neemt: die hebben nog zoveel mooie nummers uitgebracht, die in die top 3 van mij niet misstaan zouden hebben. Maar ik wil vooral graag een eervolle vermelding geven aan enkele misschien minder bekende nummers of artiesten.

Op één zet ik dan Bourvil met “Un clair de lune à Maubeuge”. Nu is Bourvil zelfs voor de jongere generatie niet helemaal onbekend, maar dan als acteur. Hij is namelijk de tegenspeler van Louis de Funès in “La Grande Vadrouille”, nog altijd een van de meest succesvolle films in de Franse filmgeschiedenis. Maar Bourvil was ook chansonnier, en ik wil de lezer graag oproepen om eens kennis te maken met “Un clair de lune à Maubeuge”, vooral tekstueel een pareltje.

Een tweede nummer dat ik hier wil vermelden, eveneens met een humoristische tekst, is “Il” van Les Négresses Vertes. Het nummer brengt het trieste verhaal van een verlopen figuur die “drinkt om te vergeten dat hij leeft, en slaapt om te vergeten dat hij drinkt”.

Il boit pour oublier qu’il vit

Il dort pour oublier qu’il boit  

En tot slot – maar kiezen is ook hier verliezen – kom ik graag uit bij Gilbert Bécaud, die we natuurlijk allemaal wel kennen van “Nathalie”, “Et maintenant”, “L’important c’est la rose”... Maar ik heb het ook heel hard voor zijn nummer “Quand il est mort le poète”. Een niemendalletje over het verscheiden van een dichter, maar o zo mooi.

 

Andere (heel) eervolle vermeldingen:

“Mourir d’aimer” – Charles Aznavour

“Et si tu n’existais pas” – Joe Dassin

ʺDernière danseʺ - Indila

ʺLe vent nous porteraʺ - Noir Désir

ʺLa chanson des vieux amantsʺ - Jacques Brel

ʺPort cotonʺ -Zaz

ʺ(Il est 5 Heures) Paris s’éveilleʺ - Jacques Dutronc of An Pierlé (beide versies vind ik mekaar waard)

ʺElle était si jolieʺ - Alain Barrière

ʺLa tribu de Danaʺ - Manau


donderdag 27 augustus 2020

Over letterwoorden en irritatie

 


“You can’t take over the world without a good acronym” – C.S. Wolley

“The key test for an acronym is to ask whether it helps or hurts communication” – Elon Musk

 

Onlangs kwam ik in een vertaalopdracht de afkorting NUR tegen, en ik ging uiteraard op zoek naar de betekenis van dit acroniem. Het hielp natuurlijk niet dat de afkorting voorkwam in een Franstalige tekst, want was het nu een acroniem voor een Franse term, of had het toch zijn oorsprong in het Engels?

“Vraag het dan aan de klant”, zult u opmerken, “dan weet je het meteen.” Dat lijkt inderdaad een goede suggestie, maar een beetje vertaler geeft niet graag toe dat hij iets niet snapt, en dus wou ik toch eerst alle middelen uitputten die ik tot mijn beschikking heb om zelf tot een oplossing te komen.

De tekst zelf ging over het financiële beheer van een bedrijf, dus dat beperkte al wel het speelveld. Het was me uit de context meteen duidelijk dat de afkorting moest staan voor iets als ‘werken in uitvoering’. Alleen, noch in het Frans, noch in het Engels vond ik een verklaring voor het acroniem NUR die ook maar van ver iets te maken had met die betekenis.

Aangezien de basistekst in het Frans was, zocht ik uiteraard eerst in het Frans, maar noch mijn Larousse, noch de Petit Robert online kenden de afkorting. Dan maar gegoogeld op ‘NUR abbréviation’, en dat leverde volgende resultaten op : Équipe Noris Cycling, Nürburgring, Équipe Nurnberger Versicherung, FC Nuremberg. Een magere oogst, dat zult u met me eens zijn, en helemaal niets dat past binnen de context van mijn artikel. Dan maar in het Engels geprobeerd.

In het Engels zijn ze kampioen in het gebruiken van letterwoorden, en zo kwam ik onder andere via acronymfinder.com en abbreviations.com tot volgende mogelijkheden: Number of Use Reports, Nursing, National University of Rwanda, National University Ranking, Nuristani (linguistics), National Union of Railwaymen (UK), Network Unavailability Rate, Net Unit Return, Natchez, Urania and Ruston Railway Company, Nix User Repository en Nitrate Utilization Rate.

De enige kandidaat in dit lijstje die iets lijkt te maken te hebben met financieel beheer is Net Unit Return, maar ik verzeker u: dat klopte voor geen meter binnen de context van het artikel. Over de andere mogelijkheden wil ik het niet eens hebben.

Uiteindelijk heb ik me toch gewonnen moeten geven, en heb ik de vraag gesteld aan de klant, die me prompt wist te antwoorden dat NUR staat voor Net Unbilled Receivables. De klant voegt er fijntjes aan toe “vroeger WIP – Work in Progress”. Dat hield natuurlijk wel steek, en ik voelde me toch een beetje in mijn eer gekrenkt dat ik hier niet zelf op gekomen was. Aan de andere kant: als ik vervolgens google op de term Net Unbilled Receivables krijg ik 1.170.000 hits, maar in de eerste drie, vier pagina’s niet één die ook het letterwoord NUR vermeldt. Mijn ego raakt hierdoor weer enigszins hersteld …

Nee, alle gekheid op een stokje: wat is dat toch met al die letterwoorden die we van langsom vaker te pas en te onpas om de oren geslagen krijgen? Zo krijg ik deze week ook in een nieuwsbrief de oproep om me in te schrijven voor een Mini Learning die me belooft “Alles wat je moet weten over VMS-systemen” bij te brengen. In het artikel dat erbij hoort, krijg je het letterwoord eerst nog een vijftal keer door de strot geduwd, vooraleer in paragraaf vier eindelijk ook de term achter het acroniem verschijnt. In dit geval gaat het over een Vendor Management System. Het lijkt er haast op alsof de auteur van het artikel bijna vergeten was om het te vermelden. Waarom deed hij dat niet bij de eerste keer dat hij het letterwoord gebruikte?

Lichtelijk geïrriteerd zocht ik het letterwoord VMS op in abbreviations.com en, ik verzin het niet, hier kreeg ik 75 mogelijke oplossingen, gaande van Vizsla Menstrual Syndrome over Voorhees Middle School, Voluntary Milking System tot, jawel ook Vendor Management System. Op abbreviations.com geven ze aan iedere term ook een kwotering met sterren, om aan te geven hoe courant de afkorting is. Vendor Management System krijgt een ster op vijf, wat betekent dat de afkorting toch niet zo algemeen gekend is.

Kijk, ik begrijp dat Vendor Management System een hele mondvol is, en dat het makkelijker is om van de term een letterwoord te maken dat je dan heel kwistig kunt rondstrooien doorheen je tekst. Maar, dames en heren tekstschrijvers, als je zo’n letterwoord gebruikt, en het staat dan nog eens voor een term in een andere taal dan die waarin je tekst geschreven is, heb dan verdomme het fatsoen om uw letterwoord meteen vanaf het begin te verklaren! En, het is maar een tip, en misschien zult u vinden dat ik nu toch overdrijf, maar zou het geen goed idee zijn om die term ook nog eens uit te leggen? U doet er uw lezers ongetwijfeld een plezier mee – en daarvoor doet u het toch?

 

vrijdag 21 augustus 2020

Over alken, woudapen en roodborstjes

 


Binnenkort zal het programma 'Blokken' op Een 26 jaar oud zijn. Een van de ‘gimmicks’ die af en toe terugkeren in het programma, is hoe Ben Crabbé zich kan verwonderen over de eigenaardige namen die we in het Nederlands soms geven aan dieren, insecten en planten. Ik deel zijn verwondering.

Als voorbeeld neem ik graag de namen van vogels die in onze contreien voorkomen. Grosso modo heb je vier soorten namen: er zijn de namen die duidelijk verwijzen naar een fysiek kenmerk, genre roodborstje, blauwborst, draaihals, haakbek, kruisbek, lepelaar, snor, witgat... Wat mij hierbij verbaast, is dat andere talen lang niet altijd kiezen voor een naam die ook steunt op datzelfde opvallende fysieke kenmerk. Wat verderop geef ik hier een voorbeeldje van.

Tjiftjaf en woudaap

Dan heb je de namen die duidelijk een weergave zijn van de kenmerkende roep van een vogel (koekoek, tjiftjaf, kauw). Eigenaardig dat een vink dan geen ‘suskewiet’ geworden is, maar gewoon een vink, en dat er niet meer soorten zijn met zo’n ‘onomatopeïsche’ naam.

Er is ook een categorie vogelnamen die als eerste of tweede betekenis verwijzen naar personen of andere dieren: het nonnetje, de kleine en grote burgemeester, de baardman, de woudaap, het bokje. Bij het nonnetje kun je nog enigszins begrijpen waar de naam vandaan komt: het is een eend met zwart-wit verenkleed – het mannetje althans – dat je met (heel) veel fantasie kunt associëren met het habijt van een non. Waar de twee burgemeestersoorten hun naam vandaan halen, is me echter een raadsel. Het gaat hier namelijk om twee meeuwensoorten met grijswit verenkleed, en zonder sjerp of enig ander kenmerk dat een mens pleegt te associëren met een burgervader.

De woudaap is hier echt wel een buitenbeentje in: het gaat hier namelijk om een reigersoort, zonder enige gelijkenis met een aap (zie de foto bovenaan dit artikel), die niet leeft in het woud, maar in rietlanden. De wetenschappelijke benaming ixobrychus minutus betekent zoveel als ‘kleine bruller’, wat me overigens ook niet zo accuraat lijkt: mijn ‘Veldgids voor vogels van Europa’* vertelt me dat hij “meestal zwijgzaam (is), maar kikkerachtige roepen in de broedtijd; vluchtroep ‘kurk’”. Brullen doet hij dus blijkbaar ook al niet, maar klein is ie wel, althans voor een reiger, met een spanwijdte van amper 56cm, tegen 195cm voor een blauwe reiger.

De vierde soort namen zijn op het eerste zich ook echte eigennamen, zonder bijkomende betekenis. Daar heb je de gekende namen bij, zoals merel, specht, lijster, vink, mus, enz… Maar er zitten ook een aantal echt raar klinkende namen in, waar een mens zich bij afvraagt hoe men er in godsnaam is op gekomen. Denk maar aan de smient, de tapuit, de eider, de dodaars.

Vertaling niet altijd logisch

Wat mij als vertaler vooral ook interesseert is, hoe al die heel specifieke namen dan wel luiden in het Engels, Frans of Duits. Ik heb dan ook onlangs een overzichtstabel samengesteld met een kleine vijhonderd namen van in Europa voorkomende vogels, in het Nederlands, Engels, Frans en Duits, en met de wetenschappelijke benaming. Wie geïnteresseerd is kan ze op eenvoudige vraag via mail bekomen. Pas op, mijn lijstje is nu ook weer niet zo uitzonderlijk: je kunt deze informatie vrij vinden op www.avibase.bsc-eoc.org. Op deze site krijg je de namen niet enkel in de vijf hierboven vernoemde talen, maar verder ook nog in vijftien andere talen, waaronder zelfs het Russisch, Japans en Chinees!

Bij het naspeuren van al die vogelnamen kwam ik vaak voor verrassingen te staan, niet enkel wat betreft de Nederlandse benaming, maar ook hoe de naam soms in het Engels, Frans of Duits totaal geen raakpunten heeft met de Nederlandse naam. Allicht geen zaak van wereldbelang, maar gewoon een van die eigenaardigheden die je in taal en vertalingen af en toe meemaakt. Ik geef graag enkele voorbeeldjes.

Een ganzensoort die we in het Nederlands de kleine rietgans noemen (anser brachyrhynchus) is in het Engels een ‘pink-footed goose’, maar in het Frans dan weer een ‘oie à bec court’. Eigenaardig, hoe in het Nederlands de belangrijkste eigenschap van het diertje is dat het in het riet leeft, terwijl de Engelsen dan weer vallen voor zijn roze pootjes en de Fransen van hun kant vooral letten op de korte bek, daarbij overigens bijgestaan door de Duitsers (Kurzschnabelgans). Overigens leunen Fransen en Duitsers met hun naam het dichtst bij de betekenis van de wetenschappelijke benaming, aangezien ‘anser brachyrhynchus’ letterlijk betekent ‘kortbekgans’.

De kolgans (anser albifrons) is in het Engels de ‘white-fronted goose’, waarbij het dit keer dus de Engelsen zijn die kiezen voor een letterlijke vertaling van de wetenschappelijke benaming ('albifrons' betekent letterlijk 'wit voorhoofd'). Voor de Duitsers is het dan weer een bleke gans (Blässgans). Niet echt een letterlijke vertaling van ‘albifrons’, maar close enough. De Fransen noemen dit dier de ‘oie rieuse’, ofwel de lachgans. Nu vraag je je waarschijnlijk af, waar de Nederlandse benaming zit in dit verhaal. Wat nazoekwerk leert ons dat het Nederlands eigenlijk ook voor een vertaling van de wetenschappelijke benaming gaat: Van Dale vertelt namelijk dat de eerste betekenis van het woord ‘kol’ is "witte plek op het voorhoofd van een donkerharig paard of een koe, even boven de ogen, kleiner dan een bles (ook wel bij vogels)". Zo leer je nog wat over je eigen taal, dankzij de naam van een gans…

Pinguïns en armlozen

Nog eentje om het af te leren: wat ze in het Nederlands een pinguïn noemen, in het Duits een 'Pinguin', en in het Engels een 'penguin', heet in het Frans 'un manchot'. Dat Franse woord is ook een wat oneerbiedige term om iemand aan te duiden die een of beide armen verloren heeft, een duidelijke verwijzing naar het uiterlijk van dit diertje. Ja maar, hoor ik je al zeggen, het Frans kent toch ook het woord 'pengouin', en daar heb je gelijk in, maar de vogel die ze er in het Frans mee aanduiden, is een totaal ander beestje. Het gaat dan namelijk over wat wij de alk noemen (in het Engels: 'auk', Duits: 'Alk'), dat is de familie vogels waartoe onder andere ook de papagaaiduiker en de zeekoet horen. Hoe dat zo gekomen is? Wie het weet, mag het me gerust komen vertellen, maar ik heb er niet meteen een verklaring voor gevonden.

  een familie keizerspinguïns, in het Frans dus de 'manchot empereur'

een alk, ofwel 'petit pengouin' in het Frans.

* 'Veldgids voor vogels van Europa', Veltman Uitgevers, Utrecht.

donderdag 13 augustus 2020

Manillen met een broodje aap

 

 

Ik hou wel van een spelletje kaart, en aangezien ik West-Vlaming ben, is dat over het algemeen manillen. Manillen is in West-Vlaanderen een belangrijk onderdeel van de volkscultuur en als dusdanig een bron van menige verhitte discussie en af en toe wel eens van een sterk verhaal. Maar daarover heb ik het verder nog. Eerst wou ik wel eens weten waar het spel vandaan komt, en ging dus op zoek op het onvolprezen wereldwijde web.

Spaanse oorsprong

Daar kwam ik te weten dat het spel zijn oorsprong kent in het 17de-eeuwse Spanje, waar het ‘malilla’ heette, en dat het zo via Frankrijk onze contreien bereikte. In Frankrijk was het vooral populair vanaf de tweede helft van de 19de eeuw, tot rond 1940, toen belote stilaan de overhand nam. Geen idee of de 2de Wereldoorlog daar voor iets tussen zat… In België is het spel vanaf de tweede helft van de 20ste eeuw vooral in West-Vlaanderen heel populair, met een manillersclub in vrijwel ieder zichzelf respecterend café en kaartavonden in elke ouderenclub.

Manillen wordt verder ook nog altijd gespeeld in Catalonië, waar ze het spelen met 48 ‘Spaanse’ kaarten, en in Mexico, met 40 ‘Spaanse’ of ‘Franse’ kaarten. De Franse en Belgische varianten zijn vrijwel identiek, behalve wat de puntentelling betreft, en de kans om ‘mee te gaan’, die in de Franse versie niet bestaat.

In het Frans maakt manillen zelfs deel uit van de literaire canon, met een volledig hoofdstuk rond een partijtje manillen in een van de bekendste werken uit de Franse literatuur, namelijk ‘Marius’ (1929) van Marcel Pagnol. Aangezien manillen in België vooral een West-Vlaams fenomeen is, lijkt het me weinig waarschijnlijk dat je er veel verwijzingen naar zult vinden in de Nederlandstalige (Vlaamse) literatuur. Ik vond er in ieder geval niet zo snel een.

Spelregels – in een notendop

Er doet wel een opmerkelijk verhaal de ronde, dat ik ben gaan bestempelen als ‘urban legend’, of zo u wilt een broodjeaapverhaal. Voor wie niet vertrouwd is met manillen, toch even een korte uitleg over hoe het spel met vier, zoals het doorgaans op café gespeeld wordt, verloopt. Je speelt met 32 kaarten, en in 2 teams van 2 – iedere speler krijgt dus acht kaarten. De deler deelt (meestal 4-4 of 3-3-2), waarna hij kan beslissen om troef te maken, of om zonder troef te spelen. De speler links van de deler komt uit, vervolgens die links van hem, enzovoort. Belangrijke regels zijn:

·         de 10 is de hoogste kaart, gevolgd door aas, heer, dame, boer. Dit zijn ook de kaarten die punten opleveren, namelijk respectievelijk 5, 4, 3, 2 ,1. De 9, 8 en 7 hebben geen waarde;

·         je moet altijd volgen (kleur bekennen), tenzij je geen kaart hebt van die kleur*;

·         als je dat kunt, moet je altijd hoger gaan dan de kaart van de tegenspelers (je hoeft niet hoger te gaan dan je teamgenoot);

·         als je niet kunt volgen, dan ben je verplicht troef te spelen om zo de slag binnen te halen (maar je hoeft geen troef te leggen als je teamgenoot al de bovenhand heeft);

·         een troefkaart, ongeacht haar waarde, is altijd sterker dan een kaart van een van de andere kleuren. Het zal u dus niet ontgaan dat de beslissing over wat er troef is belangrijk is voor de kansen op winst;

·         zoals gezegd: je kunt ook beslissen om zonder troef te gaan, dan tellen de punten dubbel. Dat doe je meestal wanneer je heel sterk staat in alle vier de kleuren;

·         nadat er troef is gemaakt, kan de tegenpartij beslissen om ‘mee te gaan’, wat alweer betekent dat de punten dubbel tellen. Hierop kan de partij die troef gemaakt heeft op haar beurt nog eens ‘meegaan’, waardoor de punten nog eens verdubbeld worden. Iemand kan dus beslissen om zonder troef te gaan (dubbele punten), waarna meegegaan wordt, en opnieuw meegegaan wordt. Op die manier speel je dan plots voor 8 x de punten (2 x 2 x 2 = 8). Zo kan de score snel aardig aantikken, al gebeurt het niet vaak, zo’n achtvoudig gambiet.

Broodje aap

Terug naar ons broodje aap: het verhaal doet al jaren de ronde van een partijtje waarbij iemand na het delen tot de constatatie komt, dat hij alle harten heeft. Bovendien heeft hij het geluk dat hij de deler was, en hij dus troef mag bepalen. Daarop roept de man enthousiast dat hij zonder troef gaat. Zo’n fantastische kaart, daarmee wil hij natuurlijk graag dubbel scoren. Iedere doorwinterde manillenkaarter snapt meteen waarom dit een hilarische blunder is, maar voor wie niet vertrouwd is met het spel leg ik het graag even uit: aangezien er nu geen troef is, en de man enkel harten heeft, heeft hij niet de minste kans om ook maar één slag binnen te halen. Het is immers de kaarter links van hem die eerst uitkomt, en dat zal dus zeker geen harten zijn, aangezien onze slimme hoofdfiguur alle harten in zijn hand heeft… Wat hij had moeten doen, was harten troef maken, waarmee hij alle slagen zou gehaald hebben. Nu kan hij enkel hopen dat zijn teamgenoot nog de meubels kan redden, maar als die geen goede hand heeft, dan ziet het er niet best uit.

Waarom noem ik dit een ‘urban legend’? Wel, ten eerste is het al een ongelooflijk toeval dat iemand op zijn beurt troef maken met alle kaarten van een kleur zou gezegend zijn. Maar toegegeven, het is niet onmogelijk, en het valt ongetwijfeld wel eens voor. Dat zoiets nou net gebeurt met de minst intelligente speler aan tafel, is dan een zaak van nog eens 1 kans op 4. Maar dat die persoon dan nog zo stom zou zijn om te beslissen om zonder troef te gaan, dat maakt de kans dat dit verhaal op waarheid berust wel heel klein.

Maar het broodjeaapgehalte van dit verhaal gaat nog verder: ik heb het al door verschillende mensen horen vertellen, telkens met de stellige verzekering dat de verteller dit zelf heeft gezien, en ieder keer gaat het om een volle hand harten. Geen ruiten, klaveren of schoppen, maar harten. Bovendien heb ik het nooit anders horen vertellen dan met als uitkomst dat de tegenpartij alle slagen haalde; dus dat de teamgenoot van onze onfortuinlijke hoofdpersoon er ook niet in slaagde om ook maar één slag thuis te halen. Dat betekent dus ofwel dat die verschillende vertellers allemaal aanwezig waren bij hetzelfde partijtje kaart – het moet daar een drukke bedoening geweest zijn, in die donkere kroeg. Of we hebben hier te maken met nog een ongelooflijk toeval erbovenop, namelijk dat het weliswaar niet om dezelfde partij gaat, maar dat het wel telkens gebeurd is met een volle hand harten, en met een teamgenoot die een ongelooflijke slechte hand toebedeeld kreeg. Ik hoop dat u mijn scepsis begrijpt.

De waarheid overtreft de fictie

En toch… De werkelijkheid kan soms heel bizar zijn. Mijn vrouw en ik spelen namelijk ook graag een partijtje manillen-met-twee. In deze variant speel je dus enkel met z’n tweeën, wat het voordeel heeft dat je geen rekening moet houden met een teamgenoot. Hierbij krijgt elke speler dus zestien kaarten, acht in de hand en acht op tafel. De acht kaarten op tafel liggen twee per twee, waarbij telkens een kaart gedekt wordt door de andere, die ongedekt ligt en dus zichtbaar voor beide spelers. De gedekte kaart kan pas omgekeerd worden nadat de erop liggende kaart gespeeld werd. Voor de rest gelden alle regels van manillen met vier.

Op een keer heeft mijn vrouw zichzelf net een hand gedeeld waar ze geen raad mee weet voor het bepalen van troef. Er is geen enkele kleur waarin ze sterk staat en, vooral, er is een kleur waarvan ze geen enkele kaart heeft, noch bij de acht in haar hand, noch bij de vier ongedekte kaarten op tafel. Mijn vrouw, die wel eens vaker totaal irrationele beslissingen neemt - maar gelukkig enkel tijdens gezelschapsspelen –, besluit dan maar om net die kleur troef te maken. Nu hoor ik u al zeggen, komaan, niemand is zo gek dat hij troef maakt van die ene kleur waarvan hij of zij geen enkele kaart heeft. Nou, mijn vrouw dus blijkbaar wel.

Maar wacht, het wordt nog gekker. We beginnen te spelen, en geloof mij of niet: naarmate het spel vordert blijkt dat de vier gedekte kaarten aan de zijde van mijn vrouw achtereenvolgens de 10, aas, koning en vrouw van troef zijn! Ik herinner me niet meer wat de uiteindelijke uitkomst van dit partijtje was, maar ik weet toch wel zeker dat mijn vrouw hier een ongelooflijk stukje mazzel heeft gehad. Ik weet wat u denkt: hier heeft iemand vals gespeeld, en dat was ook mijn eerste reactie, maar mijn vrouw blijft tot op de dag van vandaag beweren dat ze niet vals gespeeld heeft. Na 35 jaar huwelijk heb ik geleerd haar te geloven als ze iets met stellige zekerheid volhoudt.

Dus vraag ik u : what are the odds? Het is al een serieus toeval dat de vier hoogste kaarten van een kleur gedekt liggen bij dezelfde speler. Het is een bijkomend toeval dat bij diezelfde hand de speler verder geen kleur heeft waarin hij sterk staat. Maar vooral: die ene keer dat die speler besluit om dwaasweg troef te bepalen als zijnde die ene kleur waar ze geen enkele kaart van heeft, blijken net de vier hoogste kaarten van die kleur gedekt te liggen aan haar zijde van de tafel! Het moet niet nog gekker worden – correctie: het kàn niet nog gekker worden.

O ja: u raadt nooit om welke kleur kaarten het ging… Jawel, harten!


* alhoewel je bij het kaarten enkel rode of zwarte kaarten hebt, zijn er toch vier kleuren : harten, ruiten, schoppen en klaveren.

donderdag 23 juli 2020

Over juridische taal.


Het motto van de jurist:
"Voor zover manifestaties van functionele tekortkomingen door alle betrokken partijen als onwaarschijnlijk worden beschouwd, en dit zo is bepaald, is het aan de eerder genoemde partijen om uitstel van anderzijds relevante onderhoudsprocedures uit te oefenen.
Met andere woorden, als het niet kapot is, repareer het dan niet. "- Anoniem
Vertaald uit “35 funny and inspirational lawyer quotes” op www.holidappy.com

Ik heb de stellige indruk dat veel van mijn collega-vertalers hun neus ophalen voor twee specifieke soorten vertalingen. De eerste is de technische vertaling, en de tweede is de juridische vertaling. In beide gevallen kan ik de aversie best wel begrijpen. Een technische vertaling is nooit evident, omdat de vertaler ook wel wat inzicht moet hebben in het onderwerp, en we hebben nu eenmaal gestudeerd voor vertaler, niet voor ingenieur. Mijn professionele ervaring geeft me hierbij wel een zeker voordeel, maar daarover later misschien eens wat meer.

136 woorden in één zin
Bij de juridische vertaling – in wezen eigenlijk ook een ‘technische’ vertaling - liggen de zaken enigszins anders. Je hebt hier niet alleen het specifieke jargon, maar krijgt ook nog eens af te rekenen met een vaak totaal van de pot gerukte zinsbouw. Zo’n juridische tekst is daardoor vaak voor de leek totaal onleesbaar, en de inhoud gaat verloren in de vele bijzinnen, zijsprongen, opsommingen van belanghebbenden en weet ik veel wat meer. Een heel mooi voorbeeld geef ik graag hieronder, uit een contract dat ik onlangs diende te vertalen uit het Engels.  

Voor zover de serviceprovider en/of zijn directeuren, medewerkers, agenten, consultants, onderaannemers of gelieerde ondernemingen toegang hebben tot deze informatie en gegevens, verklaart en garandeert de serviceprovider dat hij en zijn consultants, onderaannemers en gelieerde ondernemingen gedurende de looptijd van dit contract toereikende administratieve, technische en fysieke beveiligingen heeft en zal aanhouden om de veiligheid en vertrouwelijkheid te waarborgen van informatie van de Eigenaar en XXXX (inclusief persoonsgegevens zoals hieronder gedefinieerd en de vertrouwelijke informatie van de Eigenaar en XXXX) en andere gegevens en informatie met betrekking tot XXXX, de Eigenaar en / of klanten van de Eigenaar, om zichzelf te beschermen tegen bedreigingen of te voorziene gevaren voor de integriteit van dergelijke informatie en gegevens (inclusief onbedoelde vernietiging), en zich te beschermen tegen ongeoorloofde toegang of gebruik van dergelijke informatie en gegevens.

U leest het goed (als u hiertoe de moed kon opbrengen): dit is één enkele zin, uitgesmeerd over iets meer dan twaalf regels, en ze bevat zomaar eventjes 134 woorden – in de lagere school is dat de lengte van een opstel. Het contract waar ik het over heb, bevatte tal van dergelijke zinnen, en was 45 bladzijden lang. Een echte vertaaluitdaging, want je moet oppassen dat je de betekenis behoudt, en dat je zin aan het einde van regel twaalf-en-nog-wat nog op haar pootjes staat. Begrijp me niet verkeerd, ik hou van zo’n uitdaging, en heb de vertaling met veel plezier gedaan.

Begrijpelijk
Even terzijde: ik onderwierp mijn Nederlandse zin aan de schrijfassistent van De Standaard (www.schrijfassistent.standaard.be), en die zag er nauwelijks graten in. Er waren enkel opmerkingen over het gebruik van ‘waarborgen’ en ‘met betrekking tot’. ‘Waarborgen’ werd aangemerkt als Belgisch, en te formeel, maar in Van Dale Online zien ze dat niet zo. ‘Met betrekking tot’ is te formeel, maar goed: een contract is natuurlijk wel een formele tekst en – ik pleit schuldig - het is een van die uitdrukkingen die ik moeilijk uit mijn schrijfstijl krijg. Taalkundig is er met de zin dus niets mis - nou ja -, maar petje af voor wie ze bij de eerste lezing al had begrepen.
Het probleem met zo’n juridische tekst is dat er een behoorlijk risico schuilt in het leesbaarder maken van je vertaling. Waar je anders al vlug geneigd bent om zo’n zin in je vertaling op te splitsen in twee, drie of zelfs meer zinnen, moet je met zo’n juridische tekst toch wel een beetje (heel erg) oppassen. Vaak heeft ieder woord, iedere komma een specifiek belang, en kan het weglaten van het een of het ander zware juridische gevolgen hebben.
Vandaar dat mijn vertaling dus net als het origineel één enkele zin is. Al heeft het Engelse origineel (zie hieronder) wel het voordeel dat ze een ietsje korter is, 125 woorden en tien en een halve regel, maar dat heb je met het Engels: in negen van de tien gevallen is de Engelse versie van een tekst korter dan de Nederlandse. Eens je aan 125 woorden zit, maakt het ook niet zo veel meer uit, nog een tiental woorden erbij. Waar het op neer komt, is dat de originele zin al een draak is, een gedrocht waar een hond zijn jongen niet in terugvindt. Je vraagt je dan af of het eigenlijk wel de bedoeling is dat de zin begrijpelijk is voor de leek…

Taaltips voor juristen
Op taaluniversum.org vond ik de weerslag van een colloquium over ‘Begrijpelijke rechtstaal’ dat de KU Leuven in 2016 inrichtte, in samenwerking met o.a. de Taalunie.  Ik raad het iedereen aan die wel eens een juridische tekst moet schrijven, of het nu gaat om procedurele stukken (u weet wel: dagvaarding, verzoekschrift, conclusie, vonnis, arrest), of om een contract, algemene voorwaarden, juridisch advies (teksten die vaak niet voor juristen bestemd zijn). Je krijgt er een hoop nuttige tips om je tekst leesbaarder en begrijpelijker te maken.
En voor de vertaler? Op het colloquium was hiervoor blijkbaar geen aandacht. Maar het begint natuurlijk bij de opsteller van de originele tekst. Als vertaler van een juridische tekst moet ik zo dicht mogelijk bij het origineel blijven, en als dat origineel een draak van een zin is, dan moet ik hierin wel volgen, wil ik niet ingrijpen in de juridische waarde en betekenis van de tekst. Hoe noemen ze dat ook alweer? Dansen op het slappe koord…


Het Engelse origineel:
To the extent Supplier and/or its officers, employees, agents, consultants, subcontractors or Affiliates have access to such information and records, Supplier represents and warrants that, for the term of this Agreement, it has and will continue to have and its consultants, subcontractors and Affiliates have and will continue to have, adequate administrative, technical, and physical safeguards in place to ensure the security and confidentiality of Owner and XXXX’s information (including Personal Data as defined below and Owner and XXXX’s Confidential Information) and other records and information relating to XXXX, Owner and/or Owner’s clients, to protect against anticipated threats or hazards to the integrity of such information and records (including accidental destruction), and to protect against the unauthorized access or use of such information and records.